Home » Artikel

De complexiteit van sociale stijging en daling

Wat is sociale stijging? En wat is sociale daling? De begrippen lijken op het eerste gezicht helder, maar zijn bij nadere beschouwing niet eenduidig. Sociale stijging en daling zijn complexer dan gedacht. Een toelichting.

Door Paul de Beer

Wie eerst een jaarinkomen had van 20.000 euro en nu van 25.000 euro is een sociale stijger. En wiens inkomen de omgekeerde ontwikkeling heeft doorgemaakt is een sociale daler. Maar zo eenvoudig zijn de begrippen sociale stijging en daling niet de duiden. De complexiteit kan het beste worden geïllustreerd met het beeld van een ladder. Die ladder kan bijvoorbeeld de inkomensverdeling  voorstellen of de maatschappelijke status. Hoe hoger men op de ladder klimt, hoe meer men sociaal stijgt. Maar het is ook denkbaar dat men stijgt zonder dat men naar een hogere sport van de ladder klimt, namelijk wanneer de ladder als geheel stijgt. Bij inkomens is dat een heel gewoon fenomeen. Als de economie groeit, stijgen de meeste inkomens mee. Ook wie op dezelfde relatieve positie op de ladder blijft (dat wil zeggen, op dezelfde sport) zal dan een hoger inkomen krijgen. In absolute zin is men dan een sociale stijger – want het inkomen stijgt – maar in relatieve zin niet, want de positie ten opzichte van anderen blijft gelijk. Het is zelfs denkbaar dat men in relatieve positie daalt (naar een lagere sport op de ladder) maar in absolute zin stijgt, doordat alle inkomens stijgen – de ladder gaat in zijn geheel omhoog. Het maakt bij sociale stijging en daling dus veel uit of men het heeft over absolute stijging en daling of over relatieve stijging en daling. In beide gevallen is het bovendien van belang met wie men zich vergelijkt. Hierbij kan onderscheid worden gemaakt tussen intergenerationale stijging (en daling) en intragenerationele stijging (en daling). Intergenerationele stijging betekent dat iemand stijgt ten opzichte van de vorige generatie – meestal de vader of moeder. Als het inkomen hoger is dan dat van de vader (of moeder, alhoewel moeders vaak geen of een zeer laag inkomen hadden en is de vergelijking met de vader of het gezinsinkomen relevanter), is sprake van intergenerationale stijging in absolute zin. Maar omdat we gezamenlijk in de loop van de tijd steeds rijker worden, bevindt de (inkomens)ladder van een volgende generatie zich doorgaans hoger dan die van de vorige generatie. Dat een kind uiteindelijk een hoger inkomen heeft dan zijn ouder(s) zegt dus nog weinig over zijn relatieve positie. Wellicht komt het op een lagere sport van de ladder terecht dan de vader (en is het dus relatief sociaal gedaald) maar verdient het niettemin een hoger inkomen.

Stijgers en dalers
Het is belangrijk dat men zich realiseert dat bij een vergelijking tussen twee generaties er in relatieve zin precies evenveel sociale daling als sociale stijging optreedt. Immers, de relatieve posities lopen altijd van nul procent (de onderste sport van de ladder) naar honderd procent (de bovenste sport). Als iemand stijgt van de twintigste naar de dertigste percentielscore, zal een ander moeten dalen. Relatieve sociale stijging en relatieve sociale daling gaan dus altijd samen. Wie relatieve sociale stijging wil bevorderen zal dan ook moeten accepteren dat er ook meer relatieve sociale daling plaatsvindt. Anders gezegd, hoe ‘opener’ de samenleving wordt voor kinderen uit lagere sociale milieus om relatief te stijgen op de maatschappelijke ladder, hoe meer ouders uit hogere sociale milieus geconfronteerd zullen worden met relatieve sociale daling van hun kinderen. Het eerste nastreven en tegelijkertijd het tweede voorkomen is logisch onmogelijk. Dit betekent niet dat het aantal relatieve sociale stijgers gelijk moet zijn aan het aantal relatieve sociale dalers. Als één persoon een grote daling doormaakt, schept dat ruimte voor meerdere anderen om een beperkte sociale stijging te realiseren. Het meest extreme voorbeeld hiervan doet zich voor als de persoon bovenaan de ladder daalt naar de onderste sport. Dat schept de ruimte voor alle andere personen om één sport op de ladder te klimmen.

Als we de aandacht richten op intergenerationele stijging in absolute zin is het perspectief veel gunstiger: dan is het immers wel degelijk mogelijk dat iedereen stijgt, doordat de (inkomens)ladder als geheel stijgt. Uiteraard kan dit zich alleen voordoen bij een (kardinale) maatstaf die in absolute zin betekenis heeft. Het geldt bijvoorbeeld niet voor maatschappelijke status. Dat is een relatief concept: niet iedereen kan een hoge maatschappelijke status hebben, want dan verliest het begrip status zijn betekenis. Het is dus ook niet mogelijk dat iedereen een hogere maatschappelijke status heeft dan zijn ouders. Op de statusladder gaat intergenerationele stijging van sommigen onvermijdelijk samen met intergenerationele daling van anderen.

Loopbaanstijging
Bij intragenerationele stijging en daling vergelijkt men de positie van personen uit dezelfde generatie. Ook dan is het onderscheid tussen absolute en relatieve stijging weer van belang. De meeste personen maken gedurende hun loopbaan een absolute stijging van inkomen mee. Dat komt deels doordat we gezamenlijk – dank zij economische groei – steeds rijker worden en deels doordat de meesten ook carrière maken. Alleen aan het eind van de loopbaan, als iemand met pensioen gaat, is het niet ongebruikelijk om een stap in inkomen terug te doen. Ook in relatieve zin zijn de meeste mensen over hun levensloop sociale stijgers. Hoe kan dat, want hebben we niet net gezien dat er tegenover die relatieve stijgers ook relatieve dalers moeten staan? Anders dan bij intergenerationele vergelijking hoeft dat echter niet het geval te zijn als we rekening houden met ‘nieuwkomers’ en ‘uittreders’. De meeste jongeren beginnen, in hun eerste baan, relatief laag op de (inkomens)ladder en klimmen dan geleidelijk omhoog. Aan het eind doet men misschien een stapje terug, maar velen bevinden zich als zij overlijden op een hogere sport van de ladder dan waar zij zijn begonnen. Er is dan een voortdurende stroom van mensen die onderaan de ladder beginnen en ergens hoger op de ladder (maar meestal niet bovenaan) weer uittreden. Zelfs als de meesten in de loop van hun leven naar een hogere sport klimmen, sluit dit allerminst uit dat anderen sneller omhoog klimmen en dat men dus ten opzichte van zijn leeftijdgenoten achterop raakt. Relatieve stijging ten opzichte van de eigen positie in het verleden kan dan samengaan met relatieve daling ten opzichte van de positie van generatiegenoten.

In het voorgaande zijn we steeds van één ladder uitgegaan waarop mensen kunnen stijgen of dalen. In werkelijkheid zijn er echter verschillende ladders waarop mensen zich tegelijkertijd op verschillende sporten kunnen bevinden. Naast de inkomensladder valt dan in de eerste plaats te denken aan een ladder van (beroeps)status. De positie op beide ladders hangt natuurlijk onderling vrij nauw samen (omdat ze beide een afgeleide zijn van de positie op de arbeidsmarkt) hoewel er zeker geen éénop- één relatie bestaat. Ook de opleidingsladder, die de meesten in hun jeugd beklimmen, hangt hier nauw mee samen. Een interessante vraag is of ten aanzien van de opleiding de absolute of de relatieve positie het belangrijkst is. Anders gezegd, gaat een algehele stijging van het opleidingsniveau tussen generaties gepaard met diploma- inflatie? Als dat het geval is heeft stijgen op de opleidingsladder voor een individu wel zin (doordat het de kansen op de arbeidsmarkt vergroot) maar is de maatschappelijke opbrengst veel geringer. Naast deze ladders kan men zich bijvoorbeeld ook nog op een sportladder bevinden of op een cultuurladder. De positie die men op die ladders inneemt staat in principe los van de sociaal-economische positie. Dit biedt de mogelijkheid dat als men op de ene ladder niet vooruit weet te komen, men tegelijkertijd op een andere ladder wel kan stijgen. Naarmate er meer parallelle ladders zijn die onafhankelijk van elkaar zijn, is de kans groter dat veel mensen in ieder geval op één ladder sociale stijgers zijn. Zelfs in relatieve zin is het dan denkbaar dat het overgrote deel van de bevolking zichzelf als een stijger kan beschouwen. Dit biedt een interessant perspectief om het geschetste dilemma van een meer open samenleving en een toename van (relatieve) sociale daling te omzeilen. Dit veronderstelt natuurlijk wel dat het stijgen op een alternatieve ladder voldoende maatschappelijke waardering krijgt, zodat men het ook daadwerkelijk als een waardevolle stijging ervaart. Dit zou ervoor kunnen pleiten om aan mensen die weinig kansen hebben om op de sociaal-economische ladder (werk en inkomen) te stijgen, meer mogelijkheden te bieden om hun talenten te gebruiken voor de beklimming van een andere ladder, zoals sport of vrijwilligerswerk.

Paul de Beer is Henri Polak hoogleraar voor arbeidsverhoudingen aan de Universiteit van Amsterdam, tevens verbonden aan het Amsterdams Instituut voor ArbeidsStudies (AIAS) en De Burcht (Centrum voor Arbeidsverhoudingen)

Dit artikel is eerder verschenen in Sociologie Magazine nummer 2 van 2011. Klik hier om dit nummer na te bestellen of klik hier om direct een abonnement te nemen en geen enkel nummer meer te missen.