Home » Artikel

Interview met Paul Schnabel

Alhoewel Paul Schnabel (1948) tal van functies heeft bekleed, zal hij vooral de geschiedenisboeken ingaan als directeur van het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP). Met deze baan stopt hij nu. “De kritiek op het SCP is vaak afkomstig van mensen die geen idee hebben van wetenschappelijk onderzoek.”

Door Jacob Moerman en Leen Sterckx

Paul Schnabel maakt een opvallend montere indruk. In zijn directeurskamer op de vijfde verdieping van het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport verontschuldigt hij zich voor de sobere inrichting, een resultaat van de al in gang gezette verhuizing. Maar liefst vijftien jaar kon hij zich vanuit deze ruimte de directeur noemen van een van de meest gerenommeerde onderzoeksbureaus, gehuisvest in het centrum van de Nederlandse samenleving. Het is niet voor niets dat hij sinds 2006 door de Volkskrant jaarlijks is opgenomen in de top tien van invloedrijkste personen in Nederland.

Waarom bent u in 1967 sociologie gaan studeren?

“Ik wist na mijn middelbare schooltijd niet precies wat ik wilde gaan doen. Eigenlijk wilde ik kunstgeschiedenis studeren, maar dat werd mij door de mensen in mijn omgeving sterk afgeraden. Rechten leek mij te saai en economie boeide me niet. Architectuur viel ook af, ik was niet goed genoeg in wiskunde. Het werd dus sociologie, toen een modevak. Het was nieuw en trok veel studenten aan. En mijn ouders vonden het allemaal best. Zij hadden beiden voor de oorlog een HBO-opleiding gedaan, maar wisten niet precies wat studeren aan de universiteit inhield.”

Waarom viel de keuze op de universiteit van Utrecht?

“Ik kwam uit Breda. Kinderen uit een deftige familie gingen in Leiden studeren. En de kinderen uit katholieke gezinnen vertrokken vaak naar Tilburg of Nijmegen. Of naar Utrecht. De meeste van mijn klasgenoten kwamen daar trouwens terecht. Uiteraard werden we wel lid van Veritas, de Katholieke studentenvereniging.”

Hoe beviel de studie?

“Je had niets te doen. Daar kwam het kort gezegd eigenlijk wel zo’n beetje op neer. In het eerste jaar volgde ik de vijf verplichte colleges in de week. In het tweede jaar besloot ik serieuzer te worden en ben ik een aantal bijvakken gaan volgen. Ook verdiepte ik me meer in de sociologie door middel van zelfstudie.”
 “Eind jaren zestig was de sociologie aan de universiteit van Utrecht zeer receptief van karakter. Er was sprake van een sociografische traditie, maar men deed heel weinig onderzoek en de meeste docenten waren zelf nog beginners in het vak. De hoogleraren van toen waren nauwelijks meer actief. Sjoerd Groenman was rector magnificus geworden en J.P. Kruijt ging met emeritaat. Ik heb veel gehad aan de colleges van Piet Thoenes, die in 1969 hoogleraar werd en politiek en historisch zeer onderlegd was. Hij koppelde de sociologie aan het werk van belangrijke filosofen en denkers. De moderne theoretische sociologie kwam een paar jaar later met Reinhard Wippler. Ik was van beiden assistent.”

Wat deed u na de studie?

“Na mijn doctoraal in 1973 ging ik naar Duitsland om verder te studeren, aan de universiteit van Bielefeld. Dat was een bewuste keuze, omdat die universiteit kort daarvoor was opgericht, door de socioloog Helmut Schelsky. De sociologie werd daar onderwezen in een voor Nederlandse begrippen zeer riante vorm, met zestien hoogleraren en zestig wetenschappelijke medewerkers. Ik kreeg er les van een aantal belangrijke Duitse sociologen, onder wie Niklas Luhmann en Claus Offe. In Duitsland werd de leerstof niet herkauwd, zoals in Nederland, maar ging je zelf met de stof aan de slag. De colleges van Luhmann bestonden doorgaans uit de nieuwe hoofdstukken van het boek waaraan hij werkte. Zeer inspirerend. In Duitsland leerde ik dat je sociologie niet alleen kunt leren. Je kunt ook sociologie zijn.”
 “Ik wilde in Duitsland promoveren, maar daar kwam het niet van. Zoals velen was ik in die tijd geïnteresseerd geraakt in de transformationele generatieve grammatica van Noam Chomsky. De kern van zijn werk is de hypothese van een universele grammatica, een aangeboren taalvermogen dat alle mensen delen en dat de overeenkomsten tussen de menselijke talen verklaart. Het was mijn idee dat een dergelijke structuur ook voor de sociale wereld zou gelden. Een veel te hoog gegrepen onderwerp, natuurlijk. En ik kreeg geen enkele begeleiding. Pas vele jaren later heb ik mijn dissertatie kunnen schrijven, in Nederland.”

Teruggekeerd in Nederland besloot u te gaan werken en volgde de ene functie na de andere. Sinds 1998 bent u directeur van het SCP. Wat waren uw belangrijkste taken?

“Als directeur bepaal je wat de medewerkers wel en niet gaan doen. Je zet dus de grote lijnen uit en neemt besluiten over de onderzoeken die worden gedaan. Daarnaast hecht ik veel waarde aan de kwaliteitsbewaking. Wat dat betreft is mijn eindoordeel doorslaggevend. Alles wat door het SCP wordt uitgegeven, moet de toets van de kritiek kunnen doorstaan, zowel wetenschappelijk als beleidsmatig. Tot slot zijn de presentatie en representatie naar buiten toe ook erg belangrijk, als directeur ben je het gezicht van de organisatie. En verder ben je een adviseur van het kabinet. Met name wat betreft de voorbereidingen van nota’s en wetgeving.”

Hoeveel kabinetten hebt u de afgelopen vijftien jaar geadviseerd?

“Dat zijn er zeven geweest, Kok II, Balkenende I-IV en Rutte I-II. Er zijn kabinetsvergaderingen waar de directeuren van de drie verschillende Planbureaus geacht worden bij aanwezig te zijn. Naast het SCP zijn dat het Centraal Planbureau (CPB) en het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL). Deze vergaderingen gaan over specifieke thema’s voor het SCP, met name met betrekking tot zorg, onderwijs en sociale zekerheid.”

U bent zelf een uitgesproken lid van een politieke partij, namelijk D66. Is dat niet onhandig?

“Nee hoor. Ik zie niet in waarom een directeur van een planbureau geen lid mag zijn van een politieke partij. Coen Teulings bijvoorbeeld, de directeur van het CPB, is lid van de PvdA. Hij heeft zelfs meegewerkt aan het verkiezingsprogramma van zijn partij.”

Afgelopen jaar gaf u in een radioprogramma aan het ministerschap als een mooie afsluiting van uw carrière te zien. Was dat serieus?

“Ik gaf in die uitzending antwoord op de vraag of ik beschikbaar zou zijn voor een ministerspost. Ik heb dus gewoon een eerlijk antwoord gegeven. En ik sta nog steeds achter dat antwoord. Een functie als minister leek me een mooie en zinvolle afsluiting van een loopbaan. Maar ja, D66 kwam er na de verkiezingen niet meer aan te pas.”

Er is veel kritiek geweest in verband met de opkomst van Pim Fortuyn. Deze opkomst was door het SCP destijds niet voorspeld. Hoe bent u met deze kritiek omgegaan?

“Daar trek ik me niet al teveel van aan. Niemand had deze opkomst kunnen voorspellen, net zomin als zijn ondergang. Je kunt als Planbureau hooguit een beweging zien aankomen en dat hebben we in het geval van Fortuyn ook wel gedaan. Uit onze rapporten uit de jaren negentig bleek al dat een deel van de bevolking ontevreden was. Achteraf gezien hadden we dit misschien sterker kunnen benadrukken. Maar achteraf is het altijd gemakkelijk redeneren. Wel is het zo dat ik al in 1999 een lezing heb gegeven met als titel De multiculturele illusie, naar aanleiding van het Sociaal en Cultureel Rapport 1998. Daarin stond duidelijk dat Nederland geen multiculturele samenleving is en dat ook niet zou moeten willen worden. Dat was ruim voor Paul Scheffers Het multiculturele drama en ook ruim voor de entree van Pim Fortuyn in de politiek. Overigens, het SCP heeft door de jaren heen altijd de zowel positieve als negatieve kanten van de immigratie in kaart gebracht.”

Stoort u zich aan deze kritiek?

“De taak van een onderzoeksbureau als het SCP is om aan te geven wat zich in een samenleving afspeelt en welke ontwikkelingen zich voordoen. En vervolgens probeer je een antwoord te geven op de vraag hoe deze ontwikkelingen moeten worden geduid en of er aanknopingspunten zijn voor beleid. In dat opzicht bemoei je je met de toekomst van een land. Maar het blijft onmogelijk de toekomst te voorspellen. Kritiek is er altijd van mensen die denken dat het historische begrip 'planbureau' inhoudt dat je voorspellingen doet en blauwdrukken maakt. Feitelijk is de Engelse naam beter: The Netherlands Institute for Social Research.”

U stopt niet alleen als directeur van het SCP, maar ook als bespreker van proefschriften voor NRC Handelsblad. In uw laatste bijdrage, in december, beklaagde u zich over het feit dat er nu vier keer zoveel proefschriften verschijnen dan dertig jaar geleden en dat het schrijven van een proefschrift ‘normal science’ is geworden. Is deze klacht terecht?

“Ik vind het juist prachtig dat er zoveel meer gepromoveerd wordt, maar voor de krant is dat dan minder interessant. Toen ik zelf werkte aan mijn promotie, deed ik dat eigenlijk helemaal zelf, in mijn eigen tijd en in mijn eigen tempo. Met een beetje mazzel vond je een promotor die bereid was je stukken zo nu en dan te lezen. En daar hield het zo ongeveer mee op. Nu is dat volledig veranderd. Met de invoering van het AIO-stelsel, in de jaren tachtig, is er een enorme impuls gegeven aan het systematisch afleveren van proefschriften. Daar zijn ook de onderzoeksscholen uit voortgekomen en de systematische onderzoeksprogramma’s, waarbij de promovendus deel uitmaakt van een groter programma. Een dergelijk systeem is afkomstig uit de bètawereld en heeft men nu toegepast op de gamma- en alfawereld.”

“Mensen zijn nu vaak 23 of 24 jaar als ze afstuderen. En daarna belanden ze meteen in zo’n AIO-traject. Als ze hun dissertatie schrijven, hebben ze vaak nog niets meegemaakt en kunnen ze niet teruggrijpen op eigen ervaringen. In een laboratorium is dat niet erg. Maar in de psychologie of de sociologie beschouw ik het als een tekortkoming als iemand niet of nauwelijks uit eigen ervaring kan putten. Dat leidt tot een beperking van het materiaal dat wordt bestudeerd. Daarnaast geloof ik heel sterk in de kracht van de sociologie in verbinding met andere vakgebieden. Om een voorbeeld te geven: door mijn achtergrond in de psychiatrie weet ik wat een fobie is, of een depressie. En ik weet hoe het leven van een schizofreniepatiënt eruitziet. Daardoor kan ik deze verschijnselen ook als socioloog beter benaderen.”

Bio:

Paul Schnabel was onderzoekscoördinator van de vereniging Stimezo Nederland en van 1977 tot 1992 hoofd onderzoek van het Nederlands Centrum Geestelijke Volksgezondheid (nu Trimbos-instituut) in Utrecht. Van 1991-1997 was hij decaan van de Netherlands School of  Public Health en vanaf 1986 hoogleraar klinische psychologie aan de Universiteit Utrecht. Hij behaalde in 1982 zijn doctorstitel voor zijn proefschrift over nieuwe religieuze bewegingen en geestelijke volksgezondheid. Sinds 1998 is hij directeur van het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP).